Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0978

Datum uitspraak2004-07-09
Datum gepubliceerd2004-07-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR04/069HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

9 juli 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/069HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoeker], verblijvende te [verblijfplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen. 1. Het geding in feitelijke instantie...


Conclusie anoniem

R04/069HR Mr. F.F. Langemeijer Parket, 4 juni 2004 (Wet Bopz) Conclusie inzake: [verzoeker] In deze Wet Bopz-zaak wordt geklaagd over een voorlopige machtiging, verleend kort nadat een eerder verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging was afgewezen. 1. De feiten en het procesverloop 1.1. Aan verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is ter zake van zedenmisdrijven de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd onder het stellen van voorwaarden. Betrokkene is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, de Forensisch Psychiatrische Kliniek van GGZ Drenthe te Assen. In het zicht van het verstrijken van de maximale geldigheidsduur van deze maatregel(1) heeft de officier van justitie in het arrondissement Assen op 19 januari 2004 aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz te verlenen tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoek was een geneeskundige verklaring d.d. 13 januari 2004 gevoegd. 1.2. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen bij beschikking van 22 januari 2004, daarbij overwegende dat er geen sprake is van gevaar als bedoeld in art. 2 Wet Bopz. De rechtbank overwoog voorts: "De behandelend psychiater heeft weliswaar verklaard dat het nu wel vrij goed gaat (onder het regime van de TBS met voorwaarden) maar dat met zekerheid is te verwachten dat betrokkene buiten een instelling zal recidiveren, maar de rechtbank is van oordeel dat het risico thans onvoldoende concreet is om de maatregel van een voorlopige machtiging te rechtvaardigen." Tegen deze beschikking is geen cassatieberoep ingesteld. 1.3. Enkele weken later, bij brief van 19 februari 2004, hebben de Eerste Geneeskundige van de kliniek en drie behandelende artsen (twee psychiaters en een psychiater in opleiding) zich tot de rechtbank gewend en gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen van een ontslag van betrokkene uit het ziekenhuis. Deze brief, met de daarbij gevoegde brief van de ouders van betrokkene en een nieuwe geneeskundige verklaring d.d. 19 februari 2004, heeft de officier van justitie aanleiding gegeven op 20 februari 2004 andermaal aan de rechtbank een voorlopige machtiging te verzoeken. 1.4. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is namens betrokkene primair het verweer gevoerd dat de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk is, nu het verzoek een herhaling is van het eerdere, afgewezen verzoek. Bij beschikking van 26 februari 2004 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden. De rechtbank overwoog naar aanleiding van het verweer: "De rechtbank passeert dit verweer nu de onderbouwing van het gevaar dat betrokkene zou veroorzaken in het onderhavige verzoek een andere, uitgebreidere, is. Ook is nadere informatie overgelegd. Zo was de informatie van de politie en de ouders van betrokkene niet bekend in de eerdere procedure". 1.5. Namens betrokkene is tijdig cassatieberoep ingesteld. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1. Onderdeel I klaagt primair dat de rechtbank niet is ingegaan op het gevoerde ontvankelijkheidsverweer. Het wijst erop dat in feitelijke instantie was aangevoerd dat wanneer de officier van justitie het niet eens was met de afwijzende beschikking van 22 januari 2004, hij tegen die beschikking cassatieberoep had kunnen instellen. 2.2. Deze klacht mist feitelijke grondslag omdat de rechtbank wel degelijk op het verweer heeft gerespondeerd. In de in 1.4 geciteerde overweging heeft de rechtbank aangegeven op welke grond het gevoerde ontvankelijkheidsverweer is verworpen. 2.3. Voor zover onderdeel I klaagt dat het ontvankelijkheidsverweer ten onrechte is verworpen, omdat de afwijzende beschikking d.d. 22 januari 2004 onherroepelijk is geworden, meen ik dat de klacht niet opgaat. Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (art. 236 lid 1 Rv). In de onderhavige procedure stond echter niet ter beoordeling of het verzoek van de officier van justitie d.d. 19 januari 2004 op goede gronden is afgewezen. Evenmin is op 22 januari 2004 een beslissing genomen die de rechtsbetrekking in geschil betreft. Wanneer de officier van justitie van mening is dat, op grond van nieuwe gegevens of op grond van gewijzigde omstandigheden, op een later tijdstip wel is voldaan aan de vereisten die art. 2 Wet Bopz stelt voor het verlenen van een voorlopige machtiging, staat het hem vrij een nieuw verzoek in te dienen en staat het de rechtbank vrij dat verzoek in te willigen. De Bopz-rechter toetst of ten tijde van zijn beslissing aan de vereisten voor een machtiging is voldaan. In dit geval heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is van een ander, uitgebreid verzoek en van nieuwe gegevens(2). 2.4. De herhaling van een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging kan belastend zijn voor de patiënt. De waarborg tegen misbruik van deze bevoegdheid door de officier van justitie moet m.i. worden gezocht in het leerstuk van misbruik van recht (art. 3:13 BW), waarin ruimte is voor een belangenafweging, en in de in art. 3:14 BW bedoelde regels van publiekrecht, waarbij met name te denken valt aan het vertrouwensbeginsel. In het onderhavige geding is noch op misbruik van recht noch op strijd met een geschreven of ongeschreven regel van publiek recht een beroep gedaan. 2.5. Onderdeel II bestrijdt de vaststelling dat er sprake is van een andere, uitgebreide onderbouwing van het gevaar (in vergelijking met de informatie op basis waarvan de rechtbank op 22 januari 2004 heeft besloten tot afwijzing van het eerste verzoek). 2.6. Volgens de rechtbank bestaat het gevaar hierin (a) dat betrokkene vastbesloten is terug te keren naar zijn ouders in [plaats], alwaar er blijkens informatie van de politie reële kans is dat zijn slachtoffers(3) hem iets aan zullen doen; (b) dat uit informatie van de ouders blijkt dat zij tegen betrokkenes terugkomst niet opgewassen zijn en dat alleen al de kans dat betrokkene bij hen zal terugkeren bij hen psychisch zware problemen veroorzaakt; (c) dat betrokkene, zoals aangegeven door vier deskundigen, vrijwel zeker zal overgaan tot het plegen van pedosexuele delicten. 2.7. Voor zover blijkt uit de aan de Hoge Raad overgelegde bescheiden, is het onder (a) en (b) bedoelde gevaar in de eerste procedure niet aan de orde geweest als grond voor het verzoek. In zoverre valt het tweede verzoek niet aan te merken als een herhaling van het eerste verzoek. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat de informatie van de politie en de ouders van de betrokkene niet bekend was in de eerste procedure. Die vaststelling is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Het onder (c) bedoelde gevaar is inderdaad reeds aan de orde geweest bij de behandeling van het eerste verzoek. De rechtbank heeft erop gewezen dat ditmaal een verklaring van vier deskundigen voorhanden is, waaruit het gestelde gevaar blijkt. Die informatie ontbrak bij de behandeling van het eerste verzoek. Aan de hand hiervan heeft de rechtbank kunnen komen tot het oordeel dat sprake is van een andere, uitgebreide onderbouwing van het gevaar. Onderdeel II faalt om deze redenen. 2.8. Onderdeel III bevat motiveringsklachten. De eerste klacht houdt samengevat in dat de rechtbank ten onrechte de wens van betrokkene om contact te hebben met zijn ouders en terug te keren naar [plaats] combineert met het onder (b) bedoelde gevaar. De klacht berust kennelijk op de gedachte dat wanneer betrokkene niet bij zijn ouders intrekt doch zelfstandig in [plaats] gaat wonen, niet gevreesd behoeft te worden voor het onder (b) bedoelde gevaar. 2.9. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene "vastbesloten is terug te keren naar zijn ouders in [plaats]". Deze vaststelling is feitelijk van aard en kan in cassatie niet worden getoetst, anders dan op begrijpelijkheid van de motivering. De vaststelling is niet onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken. Bij gelegenheid van de behandeling van het eerste verzoek heeft betrokkene op de vraag wat hij zou gaan doen na het verstrijken van de looptijd van de TBS, geantwoord: "Dan terug naar [plaats], 1e instanties bij ouders en dan eigen woning". Een mededeling van gelijke strekking heeft betrokkene op 19 december 2003 gedaan (zie de in de kliniek gemaakte "wettelijke aantekeningen"). Op 13 februari 2004 is genoteerd dat betrokkene aangeeft woonruimte te willen zoeken en op 16 februari 2004 dat betrokkene niet weet waar hij naar toe moet en geen enkele actie onderneemt. Ter terechtzitting is geen concrete andere mogelijke verblijfplaats genoemd. Tegen deze achtergrond is de vaststelling dat betrokkene voornemens is weer bij zijn ouders in te trekken niet onbegrijpelijk te noemen. De rechtbank heeft ook aangegeven op welke grond zij het gevaar onder (b) aannemelijk heeft geacht, namelijk de informatie van de ouders. Dat de ouders niet hebben gevorderd een contactverbod aan betrokkene op te leggen, doet niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank. 2.10. De tweede klacht houdt samengevat in dat de rechtbank het onder (a) bedoelde gevaar niet heeft onderbouwd met verklaringen van de slachtoffers van de misdrijven. De rechtbank zou uit de geneeskundige verklaring te gemakkelijk hebben afgeleid dat betrokkene zijn slachtoffers zal tegenkomen en dat deze hem iets zullen aandoen. 2.11. De rechtbank heeft kennelijk het oog gehad op de geneeskundige verklaring d.d. 19 februari 2004, waar op blz. 4 staat: "Uit informatie van de politie blijkt dat ex-slachtoffers van patiënt nog in de regio woonachtig zijn. Door patiënts psychiatrische stoornis beseft hij niet dat hij met zijn gedrag, of zelfs alleen maar zijn aanwezigheid, agressie bij hen kan uitlokken" In art. 1, lid 1 onder f onder 1 onder d, Wet Bopz is als één van de vormen van gevaar opgenomen: het gevaar dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen. De geneeskundige verklaring (rubriek 5.b) doelt op deze vorm van gevaar. Hiermee is in elk geval begrijpelijk wat de rechtbank in haar beschikking heeft bedoeld met het gevaar. Geen rechtsregel vereist dat de rechtbank zulk een oordeel onderbouwt met verklaringen van de slachtoffers zelf. Voor zover met het middelonderdeel is bedoeld dat de enkele omstandigheid dat de slachtoffers in de regio woonachtig zijn niet de conclusie draagt dat een reële kans bestaat dat betrokkene en de slachtoffers elkaar zullen ontmoeten en dat de ontmoeting tot agressie zal leiden, gaat het om een inschatting van het gevaar die tezeer verweven is met een beoordeling en waardering van de feiten om in cassatie te kunnen worden getoetst. 2.12. Tenslotte bevat onderdeel III de klacht dat, zo er gevaar voor recidive zou bestaan, dit geen vorm van gevaar als bedoeld in de Wet Bopz is. Deze klacht is toegelicht met drie argumenten. Het eerste argument mist feitelijke grondslag: in de geneeskundige verklaring van 19 februari 2004, rubriek 5.b, is uitdrukkelijk aangekruist dat gevaar bestaat voor de psychische gezondheid van anderen, hetgeen in art. 1, lid 1 onder f, Wet Bopz wordt aangemerkt als één van de in aanmerking komende vormen van gevaar. Het tweede argument, inhoudend dat blijkbaar geen grond is gezien voor een omzetting van de TBS met voorwaarden in een TBS met dwangverpleging, lijkt mij niet ter zake dienende omdat dit wordt beoordeeld aan de hand van een andere maatstaf en niet in de weg staat aan het oordeel dat sprake is van gevaar in de zin van de Wet Bopz. Het derde argument, inhoudend dat de rechtbank het onder (c) bedoelde gevaar heeft gebaseerd op "oude, gedateerde feiten" uit de periode vóórdat aan betrokkene de maatregel van TBS werd opgelegd, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft haar oordeel immers gebaseerd op de actuele informatie uit de geneeskundige verklaring (in het bijzonder rubriek 5) en het door de rechtbank aangehaalde oordeel van de vier artsen. De slotsom is dat onderdeel III niet tot cassatie leidt. 3. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Uit de geneeskundige verklaring d.d. 19 februari 2004 kan worden opgemaakt dat de termijn waarvoor de maatregel van TBS was opgelegd zou verstrijken op 21 februari 2004, waarna geen verlenging meer mogelijk is (art. 38d lid 2 Sr). Zie meer in het algemeen over een voorlopige machtiging in aansluiting op een TBS: HR 18 april 2003, NJ 2003, 628 m.nt. JdB; BJ 2003, 21. 2 Terzijde: ik spreek mij niet uit over de "bis in idem"-problematiek bij herhaalde inbewaringstelling. Zie daaromtrent o.m. Rb Leeuwarden 11 mei 2001, BJ 2001, 50 m.nt. R. Zuijderhoudt. 3 Bedoeld is kennelijk: de slachtoffers van de zedenmisdrijven waarvoor betrokkene is veroordeeld.


Uitspraak

9 juli 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/069HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoeker], verblijvende te [verblijfplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen. 1. Het geding in feitelijke instantie De officier van justitie in het arrondissement Assen heeft op 20 februari 2004 onder overlegging van een op 19 februari 2004 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft bij beschikking van 26 februari 2004 de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden, uiterlijk tot 26 augustus 2004. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-rekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In deze zaak gaat het om het volgende. Aan verzoeker is de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd onder het stellen van voorwaarden. In het kader van die terbeschikkingstelling is hij opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. In het zicht van het verstrijken op 21 februari 2004 van de maximale geldingsduur van de maatregel, die in dit geval vier jaar bedraagt, is op 19 januari 2004 aan de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz te verlenen tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in bedoeld ziekenhuis. De rechtbank heeft dit verzoek op 22 januari 2004 afgewezen op de grond dat geen sprake was van gevaar als bedoeld in art. 2 Wet Bopz. Op 20 februari 2004 is opnieuw een voorlopige machtiging verzocht. Bij beschikking van 26 februari 2004 heeft de rechtbank het verweer verworpen dat de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk was omdat dit een herhaling was van het eerdere, afgewezen verzoek, en een voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden verleend. Hiertegen richt zich het middel met rechts- en motiveringsklachten. 3.2 Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1 tot en met 2.12. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.